HOOFDSTUK 55

Isabel

Ik verkeer in een vluchtmodus en ik kan deze met geen enkele mogelijkheid tot stoppen brengen. Het enige wat er de hele tijd door mijn hoofd raast, is dat ik moet maken dat ik weg kom. Dus ik doe wat ik altijd doe: vluchten voor de realiteit.
Mijn vader is niet vermoord.
Hij is gewoon niet vermoord.
Het kan niet.
Het mag niet.
Zijn familie heeft mij verteld dat hij plotseling aan een hartstilstand overleden is en ik weet dat zij daar nooit over zouden liegen. De enige conclusie die ik daarom kan trekken, is dat James liegt — er bestaat in mijn hoofd geen enkele andere mogelijkheid.
Waarom liegt hij in godsnaam over zoiets?
Ik vergeef hem dit nooit. Dat kan ik gewoonweg niet, want dit gaat over mijn vader. De enige persoon die… verdomme. Mijn vader heeft óók tegen mij gelogen.
Ik weet niet meer wat ik moet denken.
Ik weet niet meer wie ik kan vertrouwen.
Terwijl ik de trap afstorm, dreig ik in mijn haast een paar keer te struikelen. Wonder boven wonder weet ik heelhuids de woonkamer te bereiken, waar ik tot overmaat van ramp keihard tegen mijn moeder opbots.
‘Jezus, Isa!’ De impact van onze botsing is zo hevig, dat mijn moeder bijna achterover dondert. Ze grijpt mijn schouders vast om overeind te blijven. ‘Wat is er met jou aan de hand?!’
‘Niks, ik…’ Ik ben zelf ook even onthutst door onze botsing. Mijn vluchtmodus lijkt voor een paar seconden uitgeschakeld te zijn. Het kriebelende, onrustige gevoel keert echter vrij snel weer terug. ‘Ik moet gaan.’
Ik probeer mezelf uit haar greep los te maken, maar ze houdt me te stevig vast. ‘Waar ga je naartoe?’ Ze werpt een blik op mijn kleding — of eigenlijk het gebrek er aan. Ik ben absoluut niet geschikt gekleed om het huis te verlaten. ‘Je draagt alleen een badjas!’
‘Mama, laat me nou!’ roep ik gefrustreerd en ik ruk me van haar los.
‘Nee, Isa. Wat is er gebeurd?’ Ze blokkeert mijn weg door recht voor mijn neus te gaan staan. Ik hoor haar bezorgdheid, maar op dit moment kan ik er niets mee. Het is zelfs bloedirritant. ‘Heb je ruzie met Jamie?’
‘Laat me nou!’ herhaal ik, ditmaal hysterisch schreeuwend. ‘Bemoei je verdomme niet overal mee!’
‘Isa, alsjeblieft!’
Mijn lichaam wil nog steeds vluchten en dat gevoel is zelfs zo opdringend, dat ik mijn moeder een harde duw geef om haar te kunnen passeren. Ik ren richting de voordeur en het kan me geen ene fuck schelen dat ik slechts mijn badjas draag of dat ik op blote voeten naar buiten ren. Op dit moment is slechts één ding belangrijk: vluchten.
Zodra ik de voordeur bereik ren ik naar buiten, zonder de deur weer te sluiten. Ik hoor de stem van mijn moeder op de achtergrond. Ze roept mijn naam, maar ik geef er geen gehoor aan.
Ik kan maar één plek bedenken waar ik op dit moment naartoe wil. Ik wil namelijk nog één keer terug naar toen, naar hoe mijn wereld eruit zag voordat al deze shit over me heen viel en toen mijn vader nog gewoon mijn vader was.
Zonder verder na te denken ren ik richting de haven, naar de plek waar ik zo veel keren met mijn vader samen heb gezeten. Het was ons plekje, waar verder niemand iets vanaf weet en waar dus ook niemand mij zal vinden.
Ik kom compleet buiten adem aan bij de haven en zoek een plek op bovenop de heuvel waar ik urenlang door heb gebracht. Mijn vader en ik keken hier altijd naar de boten die binnenvaarden en fantaseerden dan over een zeiltrip — die we helaas nooit hebben mogen verwezenlijken.
Was hij ooit van plan om die zeiltrip met mij te maken, of heeft hij daar ook over gelogen?
Ik zak op mijn billen in het natte gras en trek mijn knieën omhoog. Het is koud, al helemaal in mijn outfit, maar dat kan me niets schelen. Ik vind het zelfs prettig, omdat het mijn woede letterlijk bekoelt. Het maakt meteen plaats voor verdriet en een gigantische wanhoop.
Ik sla mijn armen om mijn omhooggetrokken knieën, leun voorover en laat mijn wang tegen mijn knie rusten. ‘Verdomme, papa,’ snotter ik, alsof ik een of ander teken van boven verwacht. ‘Ik weet niet meer wat ik moet doen. Help me, alsjeblieft.’
Het teken van boven blijft uit en ik begin me steeds meer te realiseren dat ik op bepaalde vragen nooit meer een antwoord zal krijgen. De persoon die me antwoorden had moeten geven is er namelijk niet meer.
Het doet verdomde veel pijn, maar de acceptatie dat ik er niets meer aan kan veranderen, zorgt ook voor een gevoel van berusting. Ik heb er nog lang geen vrede mee dat mijn vader er niet meer is, maar ik begin wel steeds meer vrede te krijgen met het feit dat sommige vragen onbeantwoord blijven.
Ik keer vrij snel weer terug naar huis, omdat ik me realiseer dat mijn gedrag alweer buitensporig was. Ik moet echt leren om mijn impulsen wat beter te beheersen, want ik duw telkens de personen weg die er voor me proberen te zijn.
James is de persoon die ik het dichtst bij me wil hebben en hem duw ik ook het hardst weg. Het is een wonder dat hij me nog niet verlaten heeft, terwijl ik het hem de afgelopen dagen echt niet gemakkelijk heb gemaakt.
Hij is er nog steeds. Tenminste… ik hoop dat hij inmiddels niet weg is gegaan.
Nee. Ik moet mezelf niet gek maken. Ik heb namelijk vertrouwen in hem — in ons.
Inmiddels ben ik in onze straat gearriveerd, wanneer ik een geparkeerde politieauto en ambulance langs de weg zie staan. Ik weet zeker dat mijn hart stopt met kloppen, zodra ik opmerk dat beide voertuigen vlak voor ons huis geparkeerd staan.
O mijn god.
Mijn hart komt weer op gang en schiet meteen door naar een razendsnel tempo. Voor de tweede maal vandaag begin ik te rennen, alsof mijn leven er vanaf hangt. Ditmaal is het niet de vluchtmodus die mijn adrenaline aanwakkert, maar mijn angstmodus.
Mijn eerste en enige gedachte is dat de politiewagen James komt ophalen en eerlijk gezegd denk ik geen moment na voor wie die ambulance is. Ik lijk namelijk slechts ruimte in mijn hoofd te hebben voor één persoon.
Mijn favoriete persoon.
Degene waar ik niet meer zonder kan.
Ik ben slechts een paar meter vooruit gekomen, wanneer de ambulance wegrijdt en uit mijn zicht verdwijnt. Helaas vertrekt de politieauto een paar seconden daarna, maar ik ben niet bereid om zo snel op te geven. Ik versnel mijn tempo en doe alles wat in mijn macht ligt om de auto tegen te houden.
Om James tegen te houden, want ik mag hem niet verliezen.
‘STOP!’ krijs ik door de straat. Het kan me op dit moment niets schelen wie me kan zien of horen. ‘STOP ALSJEBLIEFT!’
Het heeft geen enkel effect, want de auto is al uit mijn zicht verdwenen als ik hijgend onze woning bereik. Zodra ik tot stilstand kom, knijpt mijn maag samen en leun ik kokhalzend voorover. De inspanning – en de spanning – heeft me kotsmisselijk gemaakt.
‘Isa?!’ De stem van mijn moeder klinkt vanuit de voordeur. De stem van mijn bemoeizuchtige moeder. Degene die alles heeft verpest.
Al mijn goede voornemens en gedachten over dat mijn moeder mijn impulsieve uitbarstingen niet verdient vliegen uit het raam. ‘Wat heb je gedaan?!’ krijs ik. Ik heb het gevoel alsof het leven op dit moment uit me wordt gezogen en voel me nog slechter dan afgelopen nacht. De ellende in mijn leven blijft maar voortslepen. ‘Heb je hem aangegeven?!’
‘Het spijt me, lieverd. Ik kon niet anders.’ Ze schudt spijtig haar hoofd. Ik vraag me af hoe ze het in haar hoofd haalt mij nog lieverd te noemen. Ik zou namelijk het liefst het woord kutwijf naar haar hoofd willen smijten. ‘Kom alsjeblieft naar binnen. Dan kunnen we erover praten.’