Hoofdstuk 13

Ryan

Fuck.
Ik laat mijn rug tegen een van de wanden van de lift zakken en veeg met mijn handen over mijn gezicht. Dat ging maar net goed. Ik weet dat ze me wilde zoenen en fuck… ik zou liegen als ik zou zeggen dat ik niet hetzelfde wilde, maar ik ben blij dat het niet is gebeurd. Na vannacht zou dit verdomme wel het laatste moeten zijn waar ik aan denk.
Maar waarom dacht zij er aan?
Ze herinnert zich niets van vannacht, dus in dat opzicht begrijp ik het wel, maar ze zou me moeten haten voor alles wat ik haar heb aangedaan. Het irriteert me mateloos dat ze zich nog steeds als stront laat behandelen door iedereen – inclusief mij – en ik kan het niet helpen dat ik denk dat wat er vannacht is gebeurd wellicht daar aan te wijten is.
Niet dat ik haar iets verwijt.
Denk ik.
Nee.
Shit. Oké, misschien verwijt ik het haar een klein beetje, omdat ik vermoed dat ze te veel heeft gedronken. Ik weet dat ze een stuk losser is als ze wat drank op heeft en ze is op dat soort momenten gewoon een gemakkelijke prooi voor mannen met verkeerde bedoelingen. Ik kan het weten.
Het doet er echter niet toe wat haar aandeel hierin is. Ik heb vannacht een keuze gemaakt en daar blijf ik voor de rest van mijn leven achter staan. Er is nu geen weg meer terug en ik laat haar niet in de steek, ongeacht wat ze heeft gedaan.
De tijd die de lift nodig heeft om naar de begane grond af te zakken is voldoende om me weer bij elkaar te rapen en als de ping klinkt die aankondigt dat de deuren gaan openen, zit mijn masker weer op zijn plek. Ik kan het me niet veroorloven om mijn gedachten nu nog naar Rose te laten afdwalen, want ik heb serieuze shit af te handelen. Een klein foutje kan ons duur komen te staan en dat mag ik niet laten gebeuren.
Ik herschik mijn colbert voordat ik de lift verlaat en door de grote lobby naar de ingang van het hotel loop. Het is even na zevenen in de ochtend, dus de meeste gasten zijn nog in hun kamer en ik hoop dat dat voorlopig zo blijft. Hoe minder mensen mij hier met die stoner zien, hoe beter.
Als ik door de glazen deur naar buiten loop, zie ik iemand staan die in de verste verte niet op Damian de Coningh lijkt. De laatste keer dat ik hem zag is ruim tien jaar geleden en destijds was hij een mager kind, een straatrat die twee koppen kleiner was dan ik. De man die nu een paar meter verderop op de stoep staat is misschien wel twee meter en is gebouwd alsof hij een vechtsport beoefent.
‘David Castro.’ Hij steekt grijnzend zijn hand naar voren als ik hem nader, wat ik enkel beantwoord met een kort knikje. Ik ben niet van plan om de handen van die smeerlap aan te raken. Dat heeft hij vrij snel door, want hij laat zijn hand weer zakken.
Er staan twee vrouwen bij hem en ik vraag me af wat dit te betekenen heeft. ‘Wat doen zij hier?’
‘Dit is mijn personeel.’ Hij grijnst weer en knipoogt naar me. Ik vraag me af wat er mis met hem is. ‘Dan begrijp je mijn tarief misschien ook wat beter.’
Zijn tarief kan me geen moer schelen, maar als ik er al een mening over zou hebben, dan vind ik dat hij te weinig vraagt voor wat hij doet. Ik denk dat ik geen enkel beroep kan bedenken dat smeriger is dan dit. Dat ga ik hem echter niet vertellen, want ik heb geen aandelen in zijn bedrijf en wil na vandaag het liefst zo weinig mogelijk met hem te maken hebben.
‘Hoe discreet is dit?’ vraag ik, aangezien ik dacht dat Damian de enige persoon was die ik hierbij zou betrekken. Drie extra getuigen is riskant, en al helemaal als het vrouwen zijn, want die kletsen nou eenmaal graag.
Hij kijkt me aan alsof ik Chinees praat.
‘Ik ging er vanuit dat je dit alleen zou doen,’ verduidelijk ik.
‘Dat lukt me niet in zo’n korte tijd.’ Hij houdt zijn hoofd schuin en kijkt me met samengeknepen ogen aan. Die stomme grijns zit nog steeds op zijn smoel. ‘Als je iemand anders weet die dat wel kan…’
Er is niemand anders en dat weet hij.
‘Laten we naar binnen gaan,’ verzucht ik en ik draai me om, om weer terug naar de ingang te lopen. In de reflectie van de glazen gevel zie ik dat Damian en de twee vrouwen me volgen. Gelukkig is er op de receptioniste na nog steeds niemand in de lobby en kunnen we ongezien naar de liften lopen.
Onderweg naar boven begrijp ik opeens waar zijn grijns vandaan komt, want er hangt een penetrante wietlucht om hem heen. Die gast is volgens mij knetterstoned. Ik ben blij als we bij de zevende verdieping aankomen en ik niet langer een kleine ruimte met hem hoef te delen.
Bij hotelkamer zevenhonderdtwee haal ik het pasje langs de lezer en ik werp een blik door de gang, voordat ik de deur open. De geur die ons tegemoetkomt als ik de deur opentrek is misselijkmakend, al lijkt Damian er weinig last van te hebben. Voor die goorlap zijn dit soort dingen vast dagelijkse kost. Hij gaat onverstoord in de deuropening staan van de kamer die voor gisteravond witte muren had en een lichtgrijze vloer. Nu overheerst de kleur rood overal waar ik kijk, zelf op het plafond.
‘Twee uurtjes,’ zegt Damian, nadat hij een vluchtige blik naar binnen werpt. Hij loopt de hotelkamer binnen en plaatst zijn voeten zonder te kijken op de karige stukken vloer die niet bedekt zijn met bloed. ‘Dan is alles weer spik en span en komt niemand er achter wat hier vannacht is gebeurd.’
De twee vrouwen volgen hem naar binnen en een van de twee stapt over het levenloze lichaam van die klootzak heen, alsof hij nooit heeft bestaan. Hij ligt in het midden van de kamer, op zijn buik en met zijn blote reet volledig in het zicht. Zijn hoofd is op een onnatuurlijke manier naar rechts gedraaid en zijn doffe, grijze ogen kijken angstig naar voren.
Ik hoop dat hij bang is geweest tijdens zijn laatste momenten.
Dat hij pijn voelde, terwijl het leven uit hem wegvloeide.
Damian hurkt naast het lichaam neer, kijkt kort naar het gezicht van die klootzak en dan naar mij. ‘Wat wil je dat ik met hem doe?’
Ik wil mijn schouders ophalen, omdat het me vrij weinig kan schelen wat er met hem gebeurt, maar dan krijg ik plots een idee. Iedereen mag weten wat voor een varken hij is. ‘Hang hem ergens op en kerf verkrachter in zijn huid.’