Hoofdstuk 2
Twee weken later
Rose
Met langzame passen loop ik naar voren, de witte roos zo stevig in mijn hand geklemd dat de doorns in mijn huid prikken. De snijdende pijn die het veroorzaakt verwelkom ik, want alles is beter dan voelen hoe mijn hart wordt samengeknepen van verdriet.
Vlak voor de kist kom ik tot stilstand en ik weet niet zo goed wat ik nu moet doen. Op de achtergrond hoor ik vaag het klikken van de camera van de ingehuurde fotograaf, die van deze vreselijke gebeurtenis een waardige herinnering probeert te maken. Het voelt ongemakkelijk dat iemand ons verdriet op deze manier vastlegt, maar helaas is het nou eenmaal nodig.
‘Dag, lieve Luc,’ fluister ik naar het kistje, met daarin het lichaam van mijn pasgeboren neefje. Ik reik mijn hand naar voren en leg de witte roos bovenop het hout, waar nog een paar andere bloemen liggen van het selecte gezelschap dat vandaag bij de uitvaart aanwezig is. De muurtjes die ik in de afgelopen twee weken zo wanhopig omhoog heb proberen te houden brokkelen nu helemaal af. Een luide snik verlaat mijn mond en ik breek. Mijn ingehouden tranen vinden een weg naar buiten en stromen als een waterval over mijn wangen. ‘Ik zal je nooit vergeten.’
Ik word verscheurd door spijt, omdat ik hem na die nacht in het ziekenhuis nooit meer heb gezien. Maar liefst tien dagen heb ik de kans gehad om de kleine vechter te bezoeken, hem te steunen in de oneerlijke strijd die hij direct na zijn geboorte moest voeren, maar ik was te druk bezig met mijn eigen pijn, angsten en verdriet.
Nu ben ik te laat en dat vergeef ik mezelf nooit.
Zijn overlijden heeft me doen inzien dat ik verdorie moet stoppen met mezelf zo zielig te vinden. Ik leef al twee weken als een zombie, fysiek nog wel aanwezig, maar emotioneel gezien al ergens in het hiernamaals. Eigenlijk leef ik dus helemaal niet, terwijl ik nog de mogelijkheid heb om er iets van te maken. Luc heeft die kans nooit gekregen en ik verspil het gewoon, alsof het waardeloos is.
Ik moet me diep schamen.
Mijn broer legt zijn hand op mijn schouder en haalt me uit de kleine trance waarin ik zit. De blik in zijn vriendelijke, bruine ogen is medelevend, maar ik weet dat hij probeert te zeggen dat ik verder moet lopen. De dienst is bijna afgelopen en we worden verzocht om ons te verplaatsen naar de naastgelegen ruimte voor een kleine koffietafel.
Dat betekent dat ik definitief afscheid moet nemen en dat vind ik lastiger dan ik had gedacht. Toch weet ik mezelf ertoe te zetten en na nog een korte aanraking van het kistje vervolg ik mijn weg naar de uitgang van de zaal. Daar word ik opgewacht door een medewerkster van het uitvaartcentrum, die met een professioneel knikje een klein rouwprentje overhandigt aan alle aanwezigen.
Mijn hart breekt in een miljoen stukjes als ik de afbeelding zie van het grijze beertje met de blauwe ballon in zijn hand, op de voorkant van het prentje. Het is het ontwerp dat mijn zus al had uitgekozen voor het geboortekaartje van Luc, een week voor hun noodlottige ongeval. In plaats van een vrolijke aankondiging, is het nu een verschrikkelijk afscheid geworden. Een afscheid waar zij niet eens iets van weet, omdat ze nog steeds kunstmatig in slaap wordt gehouden.
Het leven is zo verdomd oneerlijk.
‘Roosje!’ hoor ik als ik de aangrenzende ruimte betreed met mijn blik nog op het kaartje gericht. Het is de stem van mijn moeder en wanneer ik mijn hoofd draai, zie ik dat er een onbekende man naast haar staat. Hij draagt een lange, openhangende beige jas, met daaronder een vaalwit overhemd en een donkerbruine stropdas, waardoor hij me een beetje aan Columbo doet denken. ‘Kom eens hier, lieverd.’ Ze wenkt me. ‘Deze meneer wil je wat vragen.’
Met enige argwaan loop ik op hun af en veeg intussen met mijn vingers over mijn natte wangen. Hopelijk is mijn mascara niet uitgelopen. ‘Waar gaat het over?’
‘Dit is rechercheur Paquay. Zeg ik dat zo goed?’ Mijn moeder kijkt op naar de man naast haar en ik vertraag mijn pas. Ik zat er dus helemaal niet zo ver naast met mijn Columbo-vergelijking en ik vraag me af waarom er in godsnaam een rechercheur aanwezig is op de begrafenis van mijn neefje. ‘Hij wil je graag wat vragen stellen over… die avond.’
Ik slik en weet niet goed hoe ik moet reageren. Mijn moeder heeft geen idee wat er precies is gebeurd, omdat we er niet meer over hebben gesproken. We hadden de afgelopen twee weken iets anders aan ons hoofd en ik durfde het nog niet ter sprake te brengen. Dat betekent namelijk dat ik meteen alles moet vertellen en de beerput moet opentrekken over mijn niet zo rooskleurige relatie met Dennis. Ik ben daar nog niet klaar voor en ben daarnaast ook doodsbang voor hun reactie. Misschien geloven ze me niet of vinden ze dat het allemaal mijn eigen schuld is.
‘Moet dat nu?’ Eric is naast me komen staan en slaat beschermend zijn arm om mijn schouders. Mijn broer en ik hadden altijd al een goede relatie met elkaar, maar sinds ik bij hem en Hannah logeer – omdat ik geen eigen woonruimte meer heb – is die band nog duizendmaal sterker geworden. ‘Dit is een begrafenis en ik stel het niet op prijs dat u mijn familie vandaag lastigvalt.’
‘Ik probeer mevrouw Porter al twee weken te bereiken, maar ik krijg telkens haar voicemail,’ bromt de rechercheur met zijn blik op mij gericht, mijn broer verder negerend. Het kan best kloppen wat hij zegt, want ik heb mijn telefoon na die nacht in het ziekenhuis uitgeschakeld. Ik hoopte daardoor niet elke dag geconfronteerd te worden met het feit dat Ryan me uit zijn leven heeft verbannen, maar dat was slechts schijnveiligheid. Ik voel het namelijk nog steeds, iedere dag en elke minuut van mijn bestaan. ‘Ik zag daarom geen andere keuze dan—’
‘Geen andere keuze?’ onderbreekt mijn broer hem met een spottende lach. ‘Een beetje inlevingsvermogen kan geen kwaad, meneer de rechercheur.’
‘Eric!’ roept mijn moeder met een hoge stem. Ze lacht ongemakkelijk en vooral erg beschaamd naar de rechercheur. ‘Mijn excuses voor het gedrag van mijn zoon. Hij bedoelt het vast niet zo, het is vandaag een zware dag voor ons allemaal en—’
‘Precies, mama,’ onderbreekt Eric haar weer. Ik sta hier maar wat, zonder een woord te zeggen en me afvragend waarom deze rechercheur met mij wil spreken. ‘Het is inderdaad een zware dag. Een dag waarbij we geen zin hebben in gesprekken met de politie. Jezus Christus, dat ik dit moet uitleggen gaat gewoon al te ver!’
Voorheen reageerde Eric nooit zo fel, maar ook hij is veranderd sinds die nacht. Niet zo zeer door de schietpartij, denk ik, maar wel door zijn onwetendheid over mijn relatie met Dennis. Hij neemt zichzelf kwalijk dat hij niet eerder heeft opgemerkt wat Dennis mij aandeed. Sindsdien gedraagt hij zich als een bodyguard die me probeert te beschermen tegen al het onrecht in deze wereld.
De gezichtsuitdrukking van mijn moeder wordt steeds nerveuzer en inmiddels beginnen zich rode stressvlekken in haar hals te openbaren. Om te voorkomen dat ze straks een beroerte of zo krijgt besluit ik om in te grijpen. ‘Heeft u misschien een visitekaartje voor me?’ vraag ik aan de rechercheur. Voor het eerst in twee weken doe ik een poging tot glimlachen en ik vermoed dat het er voornamelijk gekweld uitziet. ‘Dan beloof ik u dat ik zo snel mogelijk contact met u opneem.’
‘Uiteraard,’ mompelt de man, terwijl hij zijn hand in de binnenzak van zijn beige jas steekt. Het visitekaartje dat hij aan mij overhandigt is simpel, met enkel het logo van het Ministerie van Justitie en slechts drie regels tekst. Rijksrechercheur R. Paquay, een telefoonnummer en een emailadres. ‘Maar als ik niets van u hoor—’
‘Ik bel u,’ onderbreek ik hem snel, voordat mijn broer weer de behoefte voelt om voor me op te komen. Zonder er veel aandacht aan te besteden stop ik het kaartje, samen met het rouwprentje van Luc, weg in het handtasje dat ik vandaag van Hannah heb geleend. ‘Beloofd.’
Hij knikt kort. ‘Gecondoleerd met het verlies van uw neefje.’
Eric snuift en ik por mijn elleboog tegen zijn ribben. ‘Bedankt,’ zeg ik snel. ‘Als u ons nu wil excuseren, mijn broer en ik kunnen wel wat frisse lucht gebruiken.’
‘Komen jullie wel zo naar binnen?’ jammert mijn moeder met een hoog stemmetje, als ik Eric probeer weg te trekken bij de rechercheur die als een rode lap op mijn broers humeur werkt. ‘We gaan zo een broodje eten met z’n allen.’
Ik knik met een bescheiden glimlach naar mijn moeder, al zou ik het liefst willen zeggen dat een broodje wel het laatste is waar ik nu zin in heb. Het eten na afloop van een uitvaart heb ik nooit begrepen, want ik krijg op dat soort momenten echt geen hap door mijn keel.
We laten mijn moeder en de rechercheur achter in de hal van het crematorium en ik hoop dat ze niet allerlei uitspraken gaat doen over haar geweldige (ex)schoonzoon. Het zou me niet verbazen als Dennis als slachtoffer wordt neergezet, terwijl hij de aanstichter van alles is.
Was hij maar dood.
Die woorden spoken de afgelopen twee weken voortdurend door mijn hoofd en ik schaam me ervoor. Het zit niet in mijn aard om iemand iets slechts toe te wensen, maar blijkbaar kan ik voor Dennis een uitzondering maken. Ik hoopte echt dat hij zou overlijden aan zijn verwondingen, zodat ik eindelijk van hem verlost zou zijn. Nu weet ik dat zijn revalidatieperiode slechts een korte adempauze is, zodat ik me kan voorbereiden op de shit die vast en zeker nog zal volgen.
‘Ging je lekker?’ vraag ik op een plagende toon als ik met Eric over een geasfalteerd paadje loop in de tuin van het crematorium. Het bestaat uit een open vlakte, waar hier en daar een grote kei te vinden is, met aan het uiteinde een vijver. Het is rustgevend en ik vermoed dat dat precies de bedoeling is. ‘Normaal reageer je nooit zo fel.’
Eric haalt alleen zijn schouders op. Blijkbaar is hij nog steeds chagrijnig.
Ik duw met mijn schouder tegen zijn bovenarm, in de hoop dat het de sfeer iets luchtiger maakt. ‘Wat is er aan de hand, broertje?’
Een klein lachje schiet uit zijn mond. Ik noem hem nooit zo en gelukkig pakt het goed uit. ‘Droom jij er wel eens over?’ vraagt hij dan vanuit het niets. Hitte schiet omhoog vanuit mijn tenen en ik krijg het enorm benauwd. ‘Ik heb je nu al een paar keer in je slaap horen schreeuwen.’
Ik blijf stilstaan, waardoor Eric ook tot stilstand komt. ‘Het spijt me,’ zeg ik zacht, omdat het niet mijn bedoeling is om Eric en Hannah hun nachtrust te ontnemen. Het wordt de hoogste tijd om een eigen woning te gaan zoeken, zodat ik mijn broer niet langer tot last ben. ‘Ik wist niet dat ik schreeuwde.’
‘Waar gaan je dromen over?’
‘Ik ben ze meestal in de ochtend weer vergeten,’ lieg ik.
Eric schudt zijn hoofd, draait zich een kwartslag en loopt verder over het pad. Ik blijf op mijn plek staan. ‘Die rechercheur verwacht dat je met hem gaat praten, Rose. Hoe ga je dat doen als je er niet eens over kan praten?’
‘Ik kan heus wel vertellen wat er is gebeurd,’ verdedig ik mezelf en besluit om toch maar achter hem aan te lopen. ‘Ik hoef jou niet te vertellen wat er is gebeurd. Jij verwacht… iets anders.’ De waarheid is dat ik eigenlijk niet weet wat Eric precies verwacht, maar ik ben te bang om erachter te komen.
‘Ik wil ook weten wat er is gebeurd, want blijkbaar heb ik een hoop gemist.’ Zijn toon klinkt verwijtend en vanuit mijn ooghoek zie ik dat hij hoopvol naar me kijkt. Ik ben echter te laf om terug te kijken en houd mijn blik naar voren gericht, naar een punt in de verte. ‘Wie was die man die opeens kwam opdagen?’
Ik haal mijn schouders op.
‘Ik weet dat hij Ryan heet,’ zegt hij dan.
Bij het horen van zijn naam knijp ik mijn ogen dicht en blijf weer stilstaan. Het is de eerste keer in twee weken tijd dat ik zijn naam hoor. De naam die constant in mijn hoofd zit, behorende aan een persoon die ik moet vergeten. ‘Hoe weet je dat?’
Ik hoor dat hij zacht lacht en open mijn ogen weer. ‘Wat speelde er tussen jullie?’
‘Niks,’ mompel ik. ‘Je hoorde toch wat hij zei.’
‘Klopt, ik hoorde het, maar ik zag ook van alles.’
Ik wil niet vragen wat hij heeft gezien, echt niet. Het heeft namelijk geen zin, want Ryans woorden waren luid en vooral erg duidelijk. Alles was nep. ‘Wat zag je dan?’ vraag ik alsnog.
‘Jullie waren volgens mij allebei bereid om een kogel voor elkaar op te vangen.’
Een spottend lachje verlaat mijn mond en ik schud mijn hoofd, ook al heeft hij wat mij betreft gelijk. Ik was bereid om mezelf op te offeren, omdat ik nog liever stierf dan dat hem iets overkwam, maar Ryan was alleen maar bezig met zijn stomme wraakplan.
‘Heb je nog iets van hem gehoord?’ vraagt Eric als we een paar meter in stilte hebben gelopen. We zijn inmiddels bijna bij de vijver aangekomen. ‘Of staat je telefoon nog steeds uit?’
Ik haat het dat Eric met zijn opmerking een klein sprankje hoop in me aanwakkert. De kans dat Ryan me heeft gebeld of een bericht heeft gestuurd is minimaal aanwezig, maar minimaal is nog altijd meer dan niets. Zodra ik mijn telefoon aanzet en zie dat hij geen contact met me heeft opgenomen, dan is alle hoop verdwenen.
‘Je bent je kop in het zand aan het steken, zusje.’ Eric klopt met zijn hand op mijn schouder en draait zich om. ‘Ik ga alvast terug, voordat mama een paniekaanval krijgt omdat we er niet zijn. Misschien moet jij even de tijd nemen om je telefoon aan te zetten.’
Hij laat me achter op de plek waar ik zojuist tot stilstand ben gekomen. Het voelt alsof ik opeens niet meer weet hoe ik moet bewegen, dus ik sta daar maar wat, te luisteren naar de vervagende voetstappen van mijn broer en te kijken naar de rimpels die de wind op het water van de vijver laat ontstaan. In de tussentijd zijn mijn gevoel en verstand hevig met elkaar in strijd. Mijn handen jeuken om mijn telefoon uit mijn handtas te pakken, maar mijn hart knijpt samen bij die gedachte. Het is namelijk overduidelijk wat ik ga aantreffen: helemaal niets. Hij heeft me niet gebeld, want hij wil me niet meer zien. Ik ben verliefd geworden op een persoon die niet bestaat en het heeft geen zin om dat te ontkennen.
Eric heeft gelijk, want ik steek inderdaad mijn kop in het zand.
Het is tijd om dat onder ogen te zien en me niet langer vast te klampen aan hoop die niet bestaat.
Met trillende handen haal ik mijn telefoon uit mijn handtas en na een diepe in- en uitademing druk ik de knop aan de zijkant van het toestel in. Het opstarten lijkt langer te duren dan normaal en met elke seconde die verstrijkt voegen zich meer en meer vonkjes bij het kleine sprankje hoop. De gedachte dat hij misschien wel iets heeft laten horen probeert naar de voorgrond te treden, maar ik doe mijn best om het weer weg te duwen. Ik mag mezelf nu niet in dat gevoel verliezen, anders wordt de klap ondraaglijk.
Fuck, mijn batterij heeft nog maar twee procent resterende energie.
De gemiste oproepen en ontvangen berichten beginnen binnen te stromen en zodra mijn telefoon het toelaat, druk ik op het WhatsApp-icoontje. Zeventien berichten. Dat is niet bijzonder veel, dus ik heb binnen een paar seconden gezien dat er niets van Ryan tussen staat — zoals ik al verwachtte. De meeste berichten zijn van Lizzy, maar die lees ik een andere keer.
Ik sluit WhatsApp af en ga dan naar mijn laatste strohalm: mijn oproepenlijst. Die lijst is iets langer, maar dat komt vooral doordat mijn moeder me zo te zien bijna elke dag heeft gebeld. Eric heeft me een paar keer gebeld, Lizzy, Paul en… een onbekend nummer.
Mijn hart maakt een kleine salto bij dit laatste restje hoop, want het zou natuurlijk kunnen dat Ryan me heeft gebeld met een ander telefoonnummer. De kans is klein. Heel klein. Maar ik moet het weten, zodat ik verder kan. Op dit moment sta ik al twee weken stil, omdat ik niet kan beslissen of ik hem moet haten of missen.
Met nog één procent van mijn batterij resterend druk ik op het nummer. Waarschijnlijk valt mijn telefoon zo uit, maar ik hoef alleen maar zijn stem te horen, zodat ik weet dat niet alles nep was. Ik val bijna flauw als ik hoor dat de kiestoon onderbroken wordt en mijn gesprek wordt beantwoord.