Hoofdstuk 2
Haley
Mijn huiverige blik blijft voortdurend rusten op de reusachtige kerel die naast me loopt, niet begrijpend waarom hij zo nodig met me mee moest komen. Ik heb meermaals aangegeven dat ik niet op zijn hulp stond te wachten, maar daar leek hij niet naar te luisteren.
Ik schaam me enorm voor het gedrag van mijn moeder, dus het is absoluut niet zo dat ik sta te springen om hulp - van wie dan ook - als ik haar dronken lijf ergens vandaan moet halen. Dit soort dingen doe ik liever alleen, zoals ik het gewend ben.
Hij probeert vast iets bij mijn moeder geregeld te krijgen of zo. Hij zou niet de eerste man zijn die haar het bed in probeert te lullen — meestal eindigt dit ook met succes voor de mannen in kwestie, aangezien mijn moeder nogal… makkelijk is.
'Heb je het koud?' Zijn vraag komt onverwachts, aangezien ik nog geen woord tegen hem gezegd heb sinds we de kroeg verlaten hebben.
Ik besef ook nu pas dat ik de hele tijd met mijn handen over mijn bovenarmen wrijf, omdat kippenvel mijn huid tekent. 'Nee, ik eh…' Ik weet niet eens waarom ik kippenvel heb, want ik heb het eerder warm dan koud. Misschien krijg ik gewoon de rillingen door hem, maar dan kan ik beter niet hardop uitspreken. Ik besluit het daarom maar te laten bij de woorden: 'Ik heb het niet koud.'
Hij geeft me een knikje met een klein, scheef glimlachje, waardoor er een klein kuiltje in zijn wang ontstaat. Als zijn rechteroog niet zo gezwollen zou zijn, zou hij misschien best knap zijn, maar dat aangezicht - een overduidelijk teken dat hij met iemand gevochten heeft - maakt hem zeAer onaantrekkelijk.
'Dat ziet er… lelijk uit,' flap ik eruit, om de ongemakkelijke stilte tussen ons niet te laten terugkeren. Het was niet mijn bedoeling om zo onvriendelijk te klinken - ik wilde eigenlijk zeggen dat het er pijnlijk uit ziet - maar de woorden hebben mijn mond al verlaten, voordat mijn hersenen mijn uitspraak konden evalueren.
Het is ook lelijk, rechtvaardig ik voor mezelf in mijn hoofd.
'Normaal zie ik er niet zo uit,' grijnst hij, terwijl hij met zijn wijs- en middelvinger over de gezwollen huid rondom zijn oog wrijft. 'Ik maak nu vast geen goede indruk op je.'
Is het dan zijn bedoeling om een goede indruk op mij te maken?
'Die maakte je al niet door met mijn moeder te rotzooien,' gooi ik er snuivend van afkeer uit.
'Wat?!' Hij schiet in de lach. Niet een klein, bescheiden lachje, maar een slappe lach, waardoor bijna de tranen over zijn wangen rollen. 'Hoe kom je erbij dat ik met je moeder aan het rotzooien was?'
'Eh, nou… je was met haar toen je mij belde, dus ik dacht…' Ik zie zijn gezicht betrekken, terwijl ik die woorden uitspreek en daarmee overtuigt hij me vrij snel dat ik het bij het verkeerde eind had. 'Het had gekund,' besluit ik maar te zeggen, wanneer zijn mond openvalt en zijn wenkbrauwen in een bedenkelijke en afkeurende frons trekken.
'Ik wil je moeder verder niet beledigen, maar ze is niet bepaald mijn type.'
Mijn kin maakt een klein knikje omhoog en ik wrijf weer over mijn bovenarmen, omdat mijn kippenvel in hevigheid toeneemt. 'Waarom wil je dan per se mee om haar te zoeken?'
'Dat had niets met je moeder te maken, maar meer met jou.' Hij schenkt me wederom dat schattige, scheve glimlachje en ik merk dat mijn eigen mondhoeken ook de neiging hebben om omhoog te krullen, totdat hij zegt: 'Een meisje zoals jij hoort niet alleen over straat te gaan.'
Ik hou totaal niet van dit soort ridderlijke uitspraken, alsof ik een of andere hopeloze jonkvrouw ben, die bescherming nodig heeft van een sterke man. Ik kan prima voor mezelf zorgen, want dat doe ik al mijn hele leven.
'Een meisje zoals ik?' vraag ik op een beledigde toon, waarna ik vijandig mijn armen over elkaar sla. 'En wat ben ik dan voor een meisje, volgens jou?'
'Klein, schattig…' Hij bedoelt het vast als compliment, maar ik voel me zwaar beledigd. Hij ziet me namelijk als een kwetsbaar ding en dat ben ik niet. 'Bloedmooi,' voegt hij er na een korte stilte aan toe. 'Je hebt echt de mooiste ogen die ik ooit heb gezien.'
Ik lach zwakjes, omdat ik er vanuit ga dat hij een flauw grapje maakt. Nog nooit eerder heeft iemand tegen me gezegd dat mijn ogen mooi zijn. 'Ze zijn donker… en saai.' Ik ben nooit goed geweest in het ontvangen van complimenten - niet dat ik ze heel vaak krijg - dus ik doe wat ik altijd doe; ze onderuit halen. 'Je hoeft niet tegen me te liegen, want ik prik daar zo doorheen.'
'Waarom zou ik daarover liegen?'
'Nou eh…' Ik kan eigenlijk geen goed antwoord op zijn vraag bedenken, maar ik ben te eigenwijs - en vooral te trots - om dat toe te geven. 'Misschien probeer je me in bed te lullen of zo?'
Hij gooit zijn hoofd naar achteren en zijn diepe lach buldert door de smalle straatjes waar we doorheen slenteren. Het geluid trilt ongewild door tot diep in mijn onderbuik, waar het een heerlijke, tintelende sensatie achterlaat. 'Dus eerst denk je dat ik met je moeder aan het rotzooien ben en nu probeer ik jou in bed te krijgen?' vraagt hij, als hij enigszins bij is gekomen van zijn lachbui. 'Jij hebt duidelijk geen hoge pet van mij op, Haley.'
'Sorry,' antwoord ik - duidelijk ongemeend - met een spottende ophaal van mijn schouders.
'Het is je vergeven,' zegt hij, ondanks dat ik overduidelijk helemaal niet opzoek ben naar zijn vergiffenis. Hij voegt er plagend aan toe: 'Omdat je zulke mooie ogen hebt.'
'Ugh,' komt er uit mijn keel en ik rol hoofdschuddend met mijn ogen. 'Werkt deze gladde tactiek ook wel eens?'
'Om meisjes in bed te krijgen?' grinnikt hij. 'Altijd.'
'Nou, niet bij mij,' mompel ik, terwijl ik mijn armen wat strakker om me heen sla. Hij is duidelijk niet onder de indruk van mijn botte toon en houding, waardoor ik me steeds ongemakkelijker begin te voelen.
'Vertel me eens, Haley…' Door de wijze waarop mijn naam over zijn lippen rolt, druk ik automatisch mijn tanden in mijn onderlip en sluit ik mijn ogen voor heel eventjes. Nog nooit eerder luidde de klank van mijn naam zo goed. Verdomme. 'Hoe kan het dat je op een zaterdagvond thuis was? Het klonk alsof ik je wakker belde.'
'Ik was bij mijn vriend,' lieg ik.
Om de een of andere reden voel ik mij genoodzaakt om te verzinnen dat ik een vriend heb, zodat hij hopelijk wat meer afstand van me houdt. Niet dat hij fysiek dichtbij komt, maar geestelijk lijkt hij een soort open deur in mijn hoofd te hebben gevonden, die ik liever dicht en op slot laat.
'Aha,' zegt hij, terwijl hij me met opgetrokken wenkbrauwen aankijkt. 'En die vriend laat jou in je eentje hier naartoe komen, om je moeder te zoeken?'
'Yep.'
'Dat is dan een leuke vriend,' oppert hij beschuldigend, zonder enig spoortje van schaamte.
Zijn toon is nogal respectloos tegenover mijn verzonnen vriend en ik voel de neiging om mijn fictieve partner te verdedigen. 'Ik heb hem niet verteld waar ik naartoe ging. Het is niet zo dat ik trots ben op het feit dat mijn moeder zich zo misdraagt.'
Door de bedrukte gezichtsuitdrukking die volgt, realiseer ik mij dat mijn uitspraak het alles behalve beter maakt. Zijn woorden drukken vervolgens op een zere plek, waarvan veel mensen niet eens weten dat die plek bestaat. 'Niemand zou jou vanwege je moeder mogen veroordelen, Haley. Dat is niet eerlijk.'
'Ja, ach… het leven is nou eenmaal oneerlijk,' wuif ik zijn woorden weg. Ik wil het hier niet over hebben en al helemaal niet met een of andere wildvreemde kerel. Gelukkig - al is dat niet echt de juiste woordkeuze in deze situatie - zie ik mijn moeder een eindje verderop op de grond zitten. Al vanaf deze afstand zie ik dat ze er behoorlijk slecht aan toe is. 'Als je het over de duivel hebt…'
'Perfecte woordspeling,' complimenteert Noah me met een grijns.
Om de een of andere reden zorgt zijn houding ervoor dat mijn schaamtegevoel jegens mijn moeder naar de achtergrond verdwijnt. Het lijkt hem namelijk niets te kunnen schelen dat ik de dochter ben van de vrouw die - badend in haar eigen braaksel - in een donker steegje ligt.
'Mam!' roep ik om haar aandacht te trekken. Godzijdank is ze nog bij bewustzijn en reageert ze op mijn stem. Ik hoop maar dat ze nog in staat is om terug naar de auto te lopen. Ik trek aan haar arm en smeek haar: 'Sta op, alsjeblieft!'
'Waar staat je auto?' vraagt Noah, wanneer ik aan mijn moeders arm trek en slechts bereik dat ik haar slappe lijf over het trottoir sleep. 'Ik draag haar wel terug.'
Ik kan wel janken door de beschamende manier waarop ze erbij ligt. De rok van haar te korte - en veel te strakke - jurkje is omhoog gekropen en ik kan duidelijk zien dat ze een kanariegele string draagt. Haar knie is bedekt met bloed, dus ik vermoed dat ze zojuist ook nog ergens gevallen is. ’Ik weet niet of je het opgemerkt had, maar ze heeft zichzelf onder gekotst!’
'Haley,' zucht hij op een toon die bijna streng klinkt, waarna hij herhaalt: 'Waar staat je auto?'
'Bij ’t Vosje',' mompel ik, terwijl ik op mijn lip bijt om mijn tranen - van schaamte en frustratie - binnen te houden. Ik zou zo graag tegen haar willen schreeuwen op dit moment, maar ik weet tegelijkertijd ook dat het weinig zin zal hebben.
Noah tilt zonder enig beklag mijn half-bewusteloze, laveloze moeder op en commandeert mij dat ik haar moet bedekken, waardoor ik de rok van haar jurk geërgerd naar beneden ruk. 'Je hoeft dit niet te doen,' zeg ik beschaamd, wanneer we onze weg terug naar ’t Vosje' vervolgen.
'Maar ik doe het wel,' is de enige reactie die ik krijg.
De rest van de weg blijft het stil en dat komt vooral doordat ik me zwaar ongemakkelijk voel. Noah doet ook geen moeite meer om een gesprek met me aan te knopen, maar ik zie wel dat hij af en toe met een schuin oog naar me kijkt, alsof hij daarmee probeert te checken of alles oké is.
Dat is het niet en dat ziet hij vast overduidelijk.
Op dit soort momenten haat ik mijn moeder, omdat ze nou eenmaal is zoals ze is.
Wanneer we bij mijn auto - of eigenlijk is het de auto van mijn oma - aankomen, zet Noah mijn moeder op de bijrijdersstoel. 'Lukt het om haar zometeen uit de auto te krijgen?' vraagt hij, terwijl hij haar riem vast klikt. 'Of helpt je vriendje je daar mee?'
Zijn opmerking is plagend, maar ik krijg het niet voor elkaar om er op in te gaan. 'Het lukt wel,' mompel ik slechts en ik steek gefrustreerd de sleutel in het slot. Ik wil hier gewoon zo snel mogelijk weg — zodat ik hem geen seconde langer onder ogen hoef te komen. 'Bedankt.'
'Geen dank.' Hij schenkt me nog een klein, scheef glimlachje en gooit vervolgens het portier naast mijn moeder dicht.
Vanuit mijn ooghoek zie ik dat hij op het trottoir blijft staan, totdat onze auto uit zijn zicht verdwijnt. Ik zie zijn gespierde arm nog in een zwaaiende beweging omhoog gaan, maar ik reageer er niet meer op, omdat ik me te erg schaam — voor de zogenaamd volwassen vrouw die jammerend en kreunend naast me zit.
Ik hoop dat ik hem nooit meer zie… al is die gedachte ergens ook erg bedroevend.